Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2197

Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2054 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nadere onderbouwing in verweer toegestaan. Niet in processuele belangen geschaad. Korting WW-uitkering met 20% wegens te late aangifte van de werkloosheid.


Uitspraak

04/2054 WW E N K E L V O U D I G E K A M E R U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 maart 2004 nr. AWB 03/1592 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 juli 2004 heeft mr. Meerbach, voornoemd, de gronden nader aangevuld. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 juli 2005, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Het dienstverband van appellant met Internationale Nederlanden Bank N.V. is met ingang van 31 december 2001 door de kantonrechter bij beschikking van 28 december 2001 ontbonden onder toekenning van een vergoeding. Op de aanvraag van appellant om een uitkering krachtens de WW van 14 januari 2002 heeft gedaagde bij besluit van 25 maart 2002 beslist dat appellant, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW, tot 1 april 2002 geen recht op uitkering heeft. In dit besluit is tevens vermeld: “Als u voor 1 april 2002 nog geen ander werk hebt gevonden, kunt u ons het beste enkele weken daarvoor in kennis stellen, zodat u tijdig opnieuw uitkering kunt aanvragen. Over uw recht op, duur en hoogte van de uitkering wordt dan een beslissing genomen.” 2.2. Op 13 september 2002 heeft appellant een verkorte aanvraag WW ingediend ter zake van zijn werkloosheid per 1 april 2002. Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat appellant met ingang van 1 april 2002 recht heeft op WW-uitkering en dat wegens te late aangifte van de werkloosheid de uitkering met ingang van 2 april 2002 gedurende 162 dagen met 20% wordt gekort. 2.3. Appellant heeft tegen deze korting bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde alsnog bepaald dat appellant een overtreding heeft begaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica, te weten een overtreding van een verplichting opgenomen in de eerste categorie van de WW, als omschreven in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel C, maar dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat de opgelegde korting, onder toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica, wordt bepaald op 10%. 3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In verweer heeft gedaagde te kennen gegeven het bestreden besluit voor onjuist te houden, waar daarbij wordt gesteld dat appellant te laat aangifte van werkloosheid heeft gedaan. Gedaagde stelt zich in verweer alsnog op het standpunt dat moet worden vastgesteld dat appellant het voor-schrift van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden, te weten dat de werknemer een aanvraag voor een WW-uitkering moet indienen binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid. Ook deze overtreding is een overtreding van de eerste categorie als genoemd in artikel 3, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica en leidt derhalve eveneens tot een korting over de te late termijn, welke korting -nu van verminderde verwijtbaarheid wordt uitgegaan- dient te worden bepaald op 10% met ingang van de dag na de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW genoemde termijn van één week, derhalve met ingang van 9 april 2002. De rechtbank heeft het in verweer alsnog ingenomen standpunt getoetst en geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt stelt dat appellant zich niet heeft gehouden aan laatst-genoemd voorschrift en dat de opgelegde maatregel stand kan houden, zij het dat de ingangsdatum van de korting dient te worden bepaald op 9 april 2002. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het beroep derhalve gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de datum van ingang van de maatregel betreft, alsmede bepaald dat de ingangsdatum van de maatregel wordt gesteld op 9 april 2002 en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. 4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over het bij verweerschrift nader ingenomen standpunt. Nu dat nadere standpunt niet in een besluit is neergelegd, welk besluit de rechtbank op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling van het bestreden besluit had kunnen meenemen, had de rechtbank zich moeten beperken tot een toetsing van het bestreden besluit. Voorts heeft appellant in hoger beroep herhaald dat moet worden geoordeeld dat hij reeds in januari 2002 een aanvraag voor een WW-uitkering heeft ingediend, zodat hij het desbetreffende voorschrift niet heeft overtreden en, voor zover wordt geoordeeld dat dat voorschrift wel is overtreden, dat van verwijtbaarheid in het geheel geen sprake is. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad ziet, anders dan appellant, geen grond voor het oordeel dat de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb er aan in de weg staan dat gedaagde in verweer een nadere onder-bouwing geeft aan zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat de aan appellant toegekende WW-uitkering wegens een overtreding van de eerste categorie moet worden gekort. Deze nadere onderbouwing is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandig-heden die ten grondslag lagen aan het bestreden besluit en zij leidt er evenzeer toe dat gedaagde, gelet op artikel 27, derde lid, van de WW, gehouden is een maatregel op te leggen en wel, omdat ook de nadere onderbouwing de overtreding van een verplichting van de eerste categorie behelst, tot dezelfde maatregel als die welke bij het bestreden besluit is opgelegd, zij het met een andere ingangsdatum. De rechtbank heeft, door het nadere standpunt van gedaagde in haar beoordeling van het aan haar voorgelegde geschil te betrekken, naar het oordeel van de Raad niet gehandeld in strijd met genoemde bepalingen van de Awb, noch met enige andere geschreven rechtsregel of enige ongeschreven rechtsregel. De Raad wijst er op dat appellant bij schrijven van 8 oktober 2003 inhoudelijk heeft gereageerd op het verweerschrift van gedaagde, zodat niet kan worden geoordeeld dat hij in zijn processuele belangen is geschaad. 5.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant, gelet op het op zijn aanvraag van 14 januari 2002 genomen besluit van 25 maart 2002 en op de in dat besluit opgenomen voorlichting ten aanzien van het opnieuw aanvragen van WW-uitkering, wist dan wel behoorde te weten dat hij, als hij ter zake van werkloosheid per 1 april 2002 als-nog een WW-uitkering wenst te ontvangen, opnieuw daartoe een aanvraag diende te doen. Appellant heeft deze aanvraag pas op 13 september 2002 gedaan, zodat hij het voorschrift van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden. De in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat hem die overtreding in het geheel niet kan worden verweten, wijst ook de Raad af. Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, onvoldoende grond om zich achter die stelling te scharen. 6. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld. 6.1. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005. (get.) H. Bolt. (get.) P. Boer. RW248